Meneer Tan
van
Lucien Knoedler

Voor Carl

Pais en vree gedompeld in Stille Zuidzeezoetheid. Deze woorden vielen mij in zodra ik twee aquarellen uit Fak-Fak terugvond, verborgen in de olijfgroene hutkoffer waarop in grote witte blokletters mijn vaders naam stond. Op elk prijkt een rieten huisje en een bemande prauw: het ene tafereel in nevelige maneschijn, het andere bij zonsondergang of ochtendgloren, maar aangezien de Arafoerazee zich er ten westen uitstrekt moet het avondrood zijn. Deze idylles zijn gemaakt door meneer Tan. Fak-Fak is gesitueerd in een gebied van 323.000 km² dat voorheen Nederlands Nieuw-Guinea heette. Sinds 50 jaar is dit het meest oostelijke domein van Indonesië, inmiddels onderverdeeld in Papua en West-Papua. Het stadje, nu in West-Papua, lag toentertijd wijd verspreid over de steile hellingen van het Fak-Fakgebergte. Haar ruwe, onverharde wegen stonden gemotoriseerd verkeer nauwelijks toe, behalve dan voor de militaire voertuigen van de kazerne bovenaan de berg. Ik woonde hier van mijn derde tot mijn negende jaar, met in 1955 een onderbreking van zes maanden in Nederland.

Tussen de have en goederen die mijn vader mij naliet, vond ik allerlei etnografica afkomstig uit de zuidelijke gebieden die Mimika en Asmat heten. De mensen in deze contreien leefden destijds nog in het Stenen Tijdperk. Ik haalde amuletten tevoorschijn, een angstaanjagend rieten masker en dolken gemaakt uit de beenderen van wilde zwijnen, kunstig uit been geneden neusstukken. Verder een bijl, een gepolijste steen die met een koord van bamboe aan een gevorkte tak bevestigd is waarmee de nauwelijks voedzame meel uit de stam van sagopalm werd gewonnen, en peniskokers van diverse lengten. Tussen deze voorwerpen, merendeels ingegeven door mannelijk chauvinisme en, zowaar, een soort strooien petticoat van een vrouw, ontdekte ik een olieverfschilderij van meneer Tan. Het stelt een Papoea-erf voor. Op stoffige, roodbruine grond staat een kamponghuis, aan weerszijden daarvan een klapperboom en pisangbomen, elk subtiel gestalte gegeven, en vooraan een oude vrouw met ontbloot bovenlijf. Op de achtergrond is, ruwweg geschilderd, de Arafoerazee te zien en Poeloe Panjang, het kilometers lange beboste eiland voor de kust dat eindigt ter hoogte van de baai van Fak-Fak. Op de achterzijde van het doek staat in elegante kalligrafie geschreven dat het is opgedragen aan mijn moeder. Was getekend K.T. Tan, 1955.

Uit dit schilderij spreekt dan wel geen enkele pretentie, zelfs al is het nog zo verfijnd en geeft het blijk van een voortreffelijk gevoel voor kleur, toch is het niet de vrucht van onschuldig tijdverdrijf. Immers, ontlenen wij mensen ons bewustzijn en empathie niet onwillekeurig aan de training van de coördinatie tussen onze handen, ogen en oren? Terwijl we een muziekinstrument bespelen of schrijven, tekenen, schilderen, houtsnijden, allerlei sculpturen maken, door enkel vrijelijk te spelen, verbinden en verlossen wij de ander en onszelf gelijktijdig. Zo stelde ook meneer Tan zich in staat zich tot zijn omgeving te verhouden, met zorg en smaak, met aandachtige oplettendheid sprak hij zijn verbeelding aan om zo ook de moed te verzamelen in het vooruitzicht van een jarenlang verblijf in een ziekenhuis.

Onwillekeurig denk ik soms terug aan mijn vroege jeugd, juist als het op een hete zomerdag gaat regenen en de atmosfeer opeens vervuld is van een kruidig, hallucinerend aroma dat me haast doet niezen. De poriën van alle organismen open zich dan, heb ik me laten vertellen, om in onstilbare genotzucht het hemelwater te ontvangen. Zijn geurzin en smaak niet de veruit oudste zintuigen? Alle herinnering ligt erin opgetast, om te overleven. Heel functioneel, nietwaar?. Het is pure magie in een ogenblik die zich op afroep nooit laat wekken. Ons geheugen is immers zeer beperkt, in tegenstelling tot wat we doorgaans pretenderen. In het verleden reizen is afhankelijk van onze ingeboren vindingrijkheid kloven en kliffen gemakkelijk te overbruggen of te omzeilen, terwijl we meestal de data en de volgorde van gebeurtenissen verwarren en ondertussen zonder scrupules ook nog inaccurate verhalen van anderen invoegen

Terwijl ik door de paperassen van mijn vader bladerde, ontdekte ik brieven van meneer Tan aan mijn moeder, getypt op luchtpostpapier. Daartussen een handgeschreven briefkaart waarop hij meldt dat hij van lepra genezen is verklaard en per schip naar Sorong gereisd, 250 kilometer noordwaarts, waar hij met succes aan beide voeten was geopereerd. Allengs kon ik me meneer Tan weer voor de geest halen. Ik was zes jaar oud toen ik met hem kennis maakte—ik meen me te herinneren dat dit in januari 1958 was, in het droge seizoen wanneer het kwik ’s middags wel vaker boven de 40°C uit rees.

Het was op zo’n middag dat mijn moeder mij vertelde dat we naar meneer Tan zouden gaan. Zij riep me meteen na de altijd oersaaie siësta die om vier uur voorbij was. Ik heb uit ongeduld de klok in de zitkamer eens een half uur vooruit gezet, maar juist toen ik de deur uit wilde gaan, kwam mijn vader uit de slaapkamer tevoorschijn, verbaasd dat de tijd vloog. Zodra hij mij beteuterd zag kijken, wierp hij mij niet een strenge blik toe waarmee hij zeggen wilde dat ik voor straf binnen moest blijven zoals toen ik een keer te vroeg uit mijn slaapkamerraam geklommen was. Nee, hij schoot in de lach en liet me gaan. Ik was zo opgelucht en besloot ook deze truc niet nog eens uit te halen.

Het leprozenhospitaal waar mijn moeder en ik naartoe gingen stond onder klapperbomen aan zee, even buiten Fak-Fak, aan het einde van de winkelstraat. Deze kota lag langs een hobbelige en stoffige straat van zo’n anderhalve kilometer lang: lage, merendeels stenen gebouwen links langs de rotswand en aan de zeezijde houten huizen en ook winkels waarvan de uiteenlopende bijgebouwen aan de achterkant op een woud van palen in het lager gelegen strand steunden. Daartussen was een grote Chinese santenkraam waarin een schap met een boel speelgoed, goedkoop en gauw stuk, made in Japan, aanlokkelijk toch omdat de meeste door een batterij werden aangedreven: grote vrachtwagens en auto’s, vliegtuigen en ook een UFO opgesierd met kleine kleurige lichtjes. Wie schetst mijn verbazing toen ik het lachende gezicht van de eigenaar van deze winkel vooraan boven de brede stenen trap tevoorschijn zag komen, terwijl ik met mijn vriendjes mijn verjaardag op het gazon voor ons huis vierde. Eenmaal op het bordes staand bleken zijn armen vol van het speelgoed dat ik een paar maanden eerder op zijn terloopse verzoek had aangewezen. “Welke vind je mooi?” vroeg hij. En ik herinner me ook nog goed mijn vaders gezicht toen de man het speelgoed voor mij neerzette, op het gras; eerst toonde hij zich beschaamd, om vervolgens berustend te zuchten. Wilde hij perse niet dat ik op de ene of andere manier voorgetrokken werd om hem, en dit al helemaal niet in bijzijn van mijn leeftijdgenoten, dit speelgoed zou even goed bij smokkelwaar hebben kunnen zitten, legde hij aan mij later uit. En was dit niet een verkapt verzoek om een gunst? Dit gebeurde later inderdaad wel vaker.

De winkelstraat van Fak-Fak, waar het leprozenhospitaal op uitzag, liep uit op de steiger in de baai waar het turkoois zeewater bezaaid was met koraal en kleine kleurige visjes. Aan de overkant van de baaimonding, ruim 500 meter verderop, lag naast de enorme rotswand Danawaria, een kampong verscholen achter mangabomen naast een imposante, wijdvertakte waringin die naar inheems geloof de levensboom wordt genoemd. Lag daar op het witte strand in de verte bij mangrovebossen niet ook een Amerikaans landingsvaartuig al vanaf de Tweede Wereldoorlog weg te rotten, zoals meerdere bij de hoofdstad Hollandia? Eenzelfde schip deed in Fak-Fak nog steeds dienst, het maakte deel uit van de marine.

Mijn moeder bezocht de leprozerie sinds we medio 1954 in Fak-Fak kwamen wonen, en nu mocht ik meneer Tan ontmoeten. Hij had naar mij gevraagd, verklaarde zij onderweg. Vanaf ons huis een kwartier lopen over een steil en pokdalig pad langs het rotsachtige, braakliggend terrein beneden ons huis links en rechts voorbij het algemeen hospitaal en de tennisbanen op een lager plateau, lag verderop naar beneden het leprozenhospitaal, verborgen achter hoge struiken. Voor we de houten trap naar de voordeur betraden, drie treden omhoog, vertelde mijn moeder dat meneer Tan er al jaren woonde. Ik bekeek zijn huis: een barak, een soort loods op palen van zo’n dertig bij vijftien meter in de oorlog op het strand gezet, was me verteld, van binnen een witgekalkte open ruimte met vast nog hetzelfde dak van donkerbruin uitgeslagen zinken platen die onder de middagzon hevig gloeien. Aan weerszijden van de zaal, onder de luikloze, met muskietengaas bespannen kozijnen, stonden wel twintig bedden in twee gelijke rijen opgesteld.

Het leprozendorp bij Merauke, de stad van zo’n 2000 inwoners waar wij nadien woonden – aan de kust van Papua nu, zo’n 1200 km ten zuidoosten van Fak-Fak – was onvergelijkelijk beter voorzien. Bij een centrale kliniek waren privéhuizen en kamers voor families en alleenstaanden neergezet. Mijn moeder verrichtte de officiële opening van dit door de Missie geïnitieerde dorp. Zij was immers de echtgenote van de resident van de op een na grootste provincie van Nederlands Nieuw-Guinea, zoals hij dit voorheen van de kleinere provincie Fak-Fak was. Terwijl mijn moeder, in de brandende zon gadegeslagen door een menigte, het lint doorknipte, stond mijn vader aan haar linkerzijde en rechts naast haar in een wit habijt Mgr. Tillemans, de Bisschop van Berissa gezeteld in Merauke – een zwaarlijvig heerschap met rusteloze blik.
De twee mannen, sinds hun ontmoetingen tijdens de oorlog in Melbourne en Brisbane bekenden van elkaar, waren niet zelden verwikkeld in een soms scherpe competentiestrijd. De prelaat bleek evenwel gesteld op mijn moeder, een domineesdochter, en dat scheen veel goed te maken. Er kwam bij dat mijn vader terdege besefte dat missionarissen en zendelingen van diverse nationaliteit al lang vóór de oorlog begonnen waren met ontwikkelingswerk in Nieuw-Guinea. De Nederlandse overheid vertoonde zich er pas daadwerkelijk na 1949, sinds de erkenning van de onafhankelijkheid van Indonesië. Dit deel van het voormalige Nederlands-Indië moest mettertijd zelf een natie worden (grenzend aan Papua New Guinea dat nu niet meer Australisch is want sinds 1975 een onafhankelijke staat). Maar van boven af gebeurde dit op stiefmoederlijke wijze waarbij de ervaren en toegewijde bestuursambtenaren ter plaatse werden geringschat, marginaal van middelen voorzien en uitermate slecht betaald voor hun veeleisende werk. Het leven van de van godsvrucht vervulde pioniers en later ook de doorgaans hoogopgeleide bestuursambtenaren was niet zonder risico, zo niet ronduit gevaarlijk, diep in dit uitgestrekte, dunbevolkte gebied van grotendeels ontoegankelijke, door grote, meanderende rivieren doorsneden regenwouden en een extreem en ruig centraal bergland waarvan de piek, de Puncak Jaya, een van ’s werelds zeven hoogste toppen is. Erkende mijn vader Tillemans’ autoriteit en antropologisch inzicht, diens onversneden inmenging in bestuurszaken deed zijn ogen dikwijls vuur spuwen. Hier kwam bij dat hij met katholieke gezagsdragers weinig op had. Niet zonder reden: nog pas 11 jaar oud trof hij een priester die verkondigde dat zijn Madoerese moeder geen plaats in de hemel verdiende omdat zij een moslim was. Wèl zijn katholiek gedoopte vader, een Javaan wiens grootvader uit Zuid-Duitsland immigreerde en spoedig na aankomst, maar net 19 jaar oud, met een inlandse, islamitische vrouw ging samenleven. Mijn betbetovergrootouders’ 13 dochters en vier zoons werden niettemin allemaal keurig katholiek gedoopt en elk kreeg ook een Duitse voornaam – tot in de vierde generatie. Mijn vader is evenwel nooit gedoopt (dit interesseerde zijn vader niet, om zijn enige kind wel officieel te erkennen). Hij hing geen enkel geloof aan, beschouwde alle religies als gelijkwaardig, en ook dit zou wel eens een verklaring kunnen zijn voor Mgr. Tillemans’ afwijzende houding jegens hem. Hoe dit zij, in mijn vaders hutkoffer vond ik in een schoenendoos waarin bij allerlei kiekjes een stapeltje handgemaakte uitnodigingen voor Heilige Kerstvieringen en Zalig Nieuwjaarwensen uit het leprozendorp bij Merauke.

Terug naar meneer Tan. Hij was van Chinees-Indonesische afkomst en bleek onderwijzer te zijn geweest, eind veertig destijds, schat ik, ruim tien jaar ouder dan mijn moeder. Ik zie hem nog voor me: de voeten verkrampt, broodmager en een grimas om de mond. Mijn moeder hintte met haar kin, een gebaar dat ik bij de grote, gebiedende ogen die zij dan opzette kende. Het was een teken dat ik me meteen gedeisd moest houden. Een overbodige waarschuwing, als zo vaak. Zonder een vingerwijzing duidde ze mij op de rij bedden ter linker zijde. Ik had meneer Tan al opgemerkt, beantwoordde ik haar blik met mijn ogen. Kom nou, hij is toch de enige patiënt in de zaal! Ter hoogte van het midden lag hij naar de ingang gekeerd, op een met een wit laken overtrokken bed, ineengedoken. Hij staarde voor zich uit, mijmerde, scheen me toe, de gitzwarte ogen wijd open.

Op dit tijdstip van de dag, tegen vijven, zaten de bewoners liever buiten, onder de barak waar kippen en een haan scharrelden. Niet meneer Tan. Verwachtte hij ons? Aan de overzijde van de zaal stonden de dubbele deuren wijd open en erlangs heen zag ik het eiland Poeloe Panjang liggen. Terzijde daarvan fluisterden twee verpleegsters in elkaars oor. Ze droegen – als ik het mij goed herinner – lichtgrijze gewaden tot net over de knie, met lange mouwen. Daaroverheen een wit schort, hun blote voeten in stevige bruine schoenen gestoken. Op het hoofd stond een kapje waaruit een eveneens lichtgrijze hoofddoek tot halverwege de rug hing. Die sluier was aan de voorzijde afgezet met een witte, gesteven rand. Deze missiezusters stonden ons bij de ingang op te wachten; de handen ineen geslagen boven hun middel knikten zij glimlachend en bogen minzaam het hoofd. Ze werden geflankeerd door een jonge leprozenarts, een ontspannen man met zachte, bruine ogen in een smal en bleek gezicht onder zwart sluikhaar. Hij droeg een lange witte jas met korte mouwen, om zijn hals hing een stethoscoop.

Bij het voeteneind van meneer Tans bed wachtte mijn moeder af. Zodra hij ons opmerkte, lichtte zijn blik op, krabbelde hij overeind en ging rechtop zitten, alsof hij, als kinderen in een schoolklas, verheugd op zijn beurt wachtte. In deze houding leek zijn tengere lijf in het open hangend pyjamajasje nog breekbaarder. Hij sprak met een zachte en toch heldere stem, en nu en dan kraaide hij van plezier, de haast tandenloze mond wijd open.

In de laaiende hitte bood de zilte bries nauwelijks verkoeling. Over een uur zou de avond vallen en dan pas daalde het kwik snel, tot zo’n 30°C. Verderop bulderde de branding op het koraalrif. Nu het vloed was schoof onder de vloer over het zand de zee traag zuchtend af en aan. Ik stelde mij voor hoe het er toeging als de fronten van hoge, pikzwarte wolken die in de moessontijd over de roerige Arafoerazee aandrijven, met donderend geraas hun vrachten ook op dit gebouw zouden uitstorten. Deze zware buien veroorzaken dikwijls banjirs die uiteraard ook de diepe, gecementeerde goten langs de overkapte veranda’s rondom ons hoog gelegen huis deden overstromen en vervaarlijk kolken. Een oorverdovend kabaal moest het er onder het zinken dak van dit hospitaal zijn, keer op keer. Was het wel tegen zoveel regen bestand?

Meneer Tan, zo sprak mijn moeder hem steeds aan, kon goed tekenen en schilderen. En “mevrouw”, zo noemde hij haar, stimuleerde hem daarin ook met de potloden, verf en het canvas die zij uit Holland liet sturen. Geen wonder dat zij dit deed, hoorde ik mijn vader vertellen, zij had net als haar grootvader de tekenacademie gevolgd. Ik kan helemaal niet tekenen, vervolgde hij als gewoonlijk, zij wel. Maar heb ik haar ooit zien tekenen? Nauwelijks. In een onbewaakt ogenblik misschien. De materialen voor meneer Tan kwamen met de Kaloekoe, de Karossa of de Kasimbar. Deze in Singapore beladen vrachtschepen van 2000 bruto ton met passagiersaccommodatie van de Koninklijke Pakketvaart Maatschappij lagen met een tussenpoos een paar maanden na elkaar voor anker, in de luwte van Poeloe Panjang ter hoogte van de baai. Vanaf het gazon voor ons huis kon je in de verte van het wijde uitzicht de boot zien liggen. Grote kisten, stapels dozen, zakken rijst en andere etenswaren werden in sloepen geladen en naar de steiger vervoerd. Kwamen de brieven met de Beaver, een eenmotorig watervliegtuig waarmee wij aangekomen waren en weer zouden vertrekken, bij de pakketpost per schip zat altijd wel een cadeautje voor mij van mijn oma: een dinky-toy, of kleurpotloden, een meccanodoos.

Meneer Tans veerkracht verwonderde me, alsof de verminkende lepra hem niet deerde. Tekende hij eenmaal, dan was hij in zijn element en scheen hij alles om zich heen vergeten. Soms vroeg hij mijn moeder om advies en dan leek hij zijn blok tekenpapier voor mij af te schermen – wat ik raar vond, omdat hij hoog op zijn bed zat en ik echt niet zien kon wat hij maakte –, terwijl hij potloden in zijn gehavende knuisten klemde en een paar tussen de lippen. Ik mocht die potloden niet meer aanraken, had mijn moeder mij nog bij de voordeur bezworen. Intussen monsterde meneer Tan mij schielijk en keek vervolgens naar mijn moeder. Het leek of hij goedkeurend knikte. Hij kon glimlachen, of verbeeldde ik me dat maar? Bij haar voelde hij zich senang en dat stemde me tevreden.

Meneer Tan is naar Fak-Fak niet teruggekeerd. Genezen verklaard immers, vond hij werk in Sorong, bij de Missie en was hij er betrokken bij de leprabestrijding. Ons contact ging verloren bij de plotselinge dood van mijn moeder, tien jaar na mijn ontmoeting met hem. Uit zijn brieven rijst een man op van opmerkelijke vastberadenheid en nauwkeurigheid, als ook verfijndheid. Bovendien kon hij goed met een schrijfmachine overweg, zelfs al was hij gehandicapt, miste hij aan beide handen meerdere vingers. Zijn brieven vertonen nauwelijks verschrijvingen, en zijn beheersing van het Nederlands was uitstekend – zoals ook van het Ambonees en Cantonees, vermoed ik.

Na eerst zijn dankbaarheid te uiten voor de brief die mijn moeder hem op 20 december 1965 schreef en te melden dat de goederen hem ongeschonden bereikten, weidt hij in zijn antwoord van 18 januari 1966 uit over het weer in Sorong, om daarna te zeggen dat de Hollandse winter hem veel te koud leek. Hartje winter op het zuidelijk halfrond geeft in Sorong een dagtemperatuur die niet onder de 25°C komt, verklaart hij. Uit de datum van zijn epistel blijkt dat twee jaar en negen maanden eerder het bewind over dit gedeelte van Nieuw-Guinea aan Indonesië overgedragen was. In de volgende passages beschrijft hij de almaar slechter wordende levensomstandigheden na het vertrek van de Nederlanders. Regelmatig is er voedseltekort en zelfs goederen die niet eens een luxe kunnen worden genoemd blijken niet voorhanden of bij aankomst direct gestolen. Het ontbreekt aan gezag, stelt hij, en wie de moed opbrengt zich bij de politie te beklagen over welk vergrijp dan ook, loopt grote kans zelf in het gevang te verdwijnen. Postzendingen waren onbetrouwbaar gebleken, aangezien pakketten vóór aflevering werden geopend of gewoon leeggehaald. Goederen uit Nederland van welke aard dan ook dienen afzonderlijk verpakt en verstuurd te worden, onderstreept hij, waarbij hij veiliger alternatieven aanraadt, zoals in de bagage van missionarissen die naar Irian Barat reizen (zo werd het westelijk deel van Nieuw-Guinea vanaf 1 mei 1963 eerst genoemd). In zijn ijver laat hij niet na hun namen en congregaties te noteren.

Een aanzienlijke deel van zijn brieven bevat uitvoerige lijsten van de apparatuur die hij nodig heeft, zoals een bandrecorder—een Philips EL 3585—als ook een verloopstekker van het type AG 7022, een tussenkabel EL 3768/00 een hulpstuk EL 3768/02. Deze zaken werden alle gefinancierd door zijn weldoensters, onder wie mijn moeder. Hij wijst erop op het oog gelijk materiaal niet te verwarren met het juiste en hoe dit te vermijden, en dat de bandrecorder voor de verbreiding van het evangelie in afgelegen gebieden in Nieuw-Guinea zal worden gebruikt. Het is vermakelijk om te zien hoe meneer Tan nauwgezet details vermeldt. Hij moet een strikte, rechtvaardige schoolmeester zijn geweest die graag alles onder controle wilde houden. Daarnaast leek hij er nu op gebrand nauw contact te onderhouden met mensen van heinde en verre.

Tenslotte vond ik een zwart-wit foto die meneer Tan mijn moeder stuurde. Deze is genomen in Sorong na de operatie aan zijn voeten. Daarop staat, van zijn linkerzijde genomen, een man van klein postuur gestoken in een donker colbert over een overhemd met open kraag en kennelijk een kaki broek. Hij draagt een bril met een licht montuur, in zijn linker hand houdt hij een gedraaide sigaret. Zo te zien is hij behoorlijk dik geworden. Gebruikte hij op de achterzijde van het schilderij dat hij aan mijn moeder opdroeg de voorletters K.T., zijn brieven ondertekende hij met Ch.T. Tan—nu kennelijk Christiaan Tan—in een klein maar zelfbewust handschrift.